1.   waarde zn. 'prijs, belang'
Onl. in de afleiding unwirthi 'minderwaardigheid, onwaardigheid', als glosse Vnuuirthi [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. werde, warde, waerde 'prijs, waarde, waardigheid' in alle andre munten also na are werden 'zo ook alle andere munten, naar gelang hun waarde', in are werde 'in hun waarde' [1240-60; VMNW], tvelef peneghe vlaemsche ouer die waerde 'twaalf Vlaamse penningen boven deze prijs' [1279; VMNW].
Abstractum bij het bn. waard 1, met dezelfde klankovergang van de stamklinker. Net als in koude en hulde, maar in tegenstelling tot de meeste andere abstracta bij bijvoeglijke naamwoorden (zoals diepte, leemte, breedte naast gelijkbetekenend mnl. diepe, leme, brede), is in dit woord het achtervoegsel -e niet vervangen door -te.
Mnd. werde 'waarde' (vanwaar door ontlening nde. værdi); ohd. wirdī 'waardigheid' (nhd. Würde); < pgm. *werþīn-.
Dit woord is te onderscheiden van het onzijdige zelfstandig gebruikte bn. *werþa- 'waard', dus 'het waard zijn, waarde, waardigheid': onl. werd [10e eeuw; W.Ps.] (in het Middelnederlands niet meer geattesteerd); os. werth; ohd. werd (nhd. m. Wert); oe. weorþ (ne. worth); on. verð (nde. værd).
Fries: wearde


  naar boven