1.   gajes zn. (NN) '(slecht) volk'
categorie:
leenwoord
Nnl. gajes "dienders" [1896; Woordenschat], 'volk' in en het gajes, dat er steunt, zijn meestal luitjes van de universiteiten (gevangenissen) [1906; Boeventaal], onder 't smerigste gajes deden ze zoo iets nog niet [1912; WNT Aanv.]. In het Nederlands meestal pejoratief gebruikt.
Oorspronkelijk een Bargoens woord met de betekenis 'volk, mensen'. Ontleend aan het Jiddisch, maar onzeker is aan welk woord. Misschien gajes 'niet-Joden' (o.a. NEW), dat teruggaat op Misjna-Hebreeuws gajis 'legioen, legereenheid'; de klank van de Jiddische g (een occlusief) komt in het Nederlands alleen in leenwoorden voor en wordt in het NN soms als /k/ uitgesproken, bijv. in goal /kool/, maar bij ingeburgerde woorden is toch vaak een Nederlandse g (fricatief) te horen, zoals bijv. in garage en grill. Een tweede mogelijkheid (EDale) is ontlening aan Jiddisch chajjes 'dieren, levende wezens', meervoud van chajje 'dier' en teruggaand op Hebreeuws ḥajjā 'dier, ziel', afleiding van ḥaj 'levend'. Omdat in het Rotwelsch (het Duitse Bargoens) een vorm Gais, Gaies 'mensen' geattesteerd is (Wolf 1960), lijkt de eerste hypothese het waarschijnlijkst. Mogelijk is door secundaire invloed van Jiddisch chajjes 'dieren' het Nederlandse woord een pejoratief geworden.
In het Bargoens droegen combinaties met een bn. vaak een aparte betekenis, bijv. dof gajes 'politie in burger', gebeft gajes 'advocaten e.d.' en linkgajes 'niet te vertrouwen volk, slecht volk, politie' [Boeventaal].
Bargoens gajes betekende ook wel 'leven', in: om gajes maken, om gajes brengen 'doden' [1844 resp. 1921; Moormann]; in deze uitdrukking gaat het woord terug op Jiddisch chajjes 'leven' < Hebreeuws ḥajjūþ 'id.', afleiding van ḥaj 'levend'. De Hebreeuwse combinatie lə-ḥajjīm 'tot leven' leidde via Jiddisch lechajjem en met volksetymologie tot de Nederlandse heildronk daar ga je.


  naar boven