1.   vuur zn. 'lichtverschijnsel bij brand'
Onl. fuir 'vuur' in thuro fuir in thuro uuathir 'door vuur en door water' [10e eeuw; W.Ps.], overdrachtelijk in thaz fiur ande thaz ernost minero minnon 'het vuur en de kracht van mijn liefde' [ca. 1100; Will.]; mnl. vier (vooral zuidwestelijk), vuur 'vuur': fuer, ujer [1240; Bern.], in ulammen van den uire [1265; VMNW], overdrachtelijk in metten viere van karitaten 'met de hartstocht van naastenliefde' [1287; VMNW].
Os. fiur (mnd. vūr); ohd. fiur (nhd. Feuer); ofri. fiūr, fiōr (nfri. fjoer); oe. fȳr (ne. fire); on. fúrr, fýrr (maar nzw. fyr is ontleend aan het mnd.); alle 'vuur', < pgm. *fūr. Daarnaast staat een variant *fun- 'id.', waaruit: on. funi; got. fōn (genitief funins) met afwijkende klinker. Bij deze n-stam hoort wrsch. ook de West-Germaanse afleiding vonk.
Beide stammen zijn door paradigmatische analogiewerking ontstaan uit pie. *péh2u 'vuur', genitief ph2uéns (IEW 828), een r/n-stam, waaruit o.a.: Umbrisch pir; Grieks pũr (zie ook pyromanie); Armeens howr; Tochaars A por, Tochaars B pūwar; Hittitisch pahh-ur (genitief pahh-uenas).
vuurwerk zn. 'lichtflitsen en knallen voortbrengende explosieven'. Vnnl. vuurwerck 'voorwerp(en) met ontploffende of brandbare lading e.d.' in eenen kunstigen bussen schutten, de richtede vuerwerck to, also kragtigh, dat ... 'een ingenieus geschut, dat schoot zulk krachtig vuurwerk af dat ...' [1540; iWNT], ook voor de sier in Een vierwerc van triumphe [eind 16e eeuw; iWNT]. Samenstelling van vuur en werk in de betekenis 'maaksel'. ◆ vurig bn. 'als vuur lichtend; hartstochtelijk'. Mnl. vurich in dat alle die werelt een vierich cloet ware 'dat de hele wereld een vuurbol zou zijn' [1340-60; MNW-P], overdrachtelijk in Sijn herte es om al thebbene vierich 'zijn hart brandt van verlangen om alles te bezitten' [1350-1400; MNW-R]. Afleiding van vuur met het achtervoegsel -ig.
Fries: fjoer


  naar boven