Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "verkorting"

121 tot 130 van 335

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



fret 2
freule
frezen
fricandeau
fricassee
frictie
friemelen
fries
friet
frigide

frigo

frik
frikadel
frikandel
fris
frisbee
frisdrank
friseren
frites
friteuse
frituren


121.   frigo zn. (BN) 'koelkast'
categorie:
leenwoord, merknaam, verkorting, alleen in België of Nederland
Nnl. frigidaire 'elektrische koelkast' [1930; Brandt/de Haan], frigo 'id.' [1955; Nu Nog 3, nr.14, 13].
Frigidaire is in 1918 in de VS door General Motors als pseudo-Franse merknaam bedacht voor een type elektrische koelkast. Of daarbij gedacht is aan het reeds lang verouderde, maar al in 1636 (Rey) gebruikte Franse woord frigidaire voor 'koude ruimte (i.h.b. met betrekking tot antieke thermen)', is niet bekend. Ten grondslag aan beide woorden ligt in elk geval Latijn frīgidārium 'koele kamer', dat met het achtervoegsel -ārium (zoals in cellārium, sōlārium, zie kelder, zolder) is gevormd bij het werkwoord frīgēre 'koud zijn', zie frigide. In het Frans is frigidaire als merknaam vanaf 1920 (Rey) bekend en werd het algauw de algemene aanduiding voor 'koelkast'. Ook het Nederlands heeft het woord overgenomen, maar in Nederland is het niet blijven bestaan. In België wel, maar het is er nu nagenoeg volledig vervangen door de kortere vorm frigo, ontleend aan Frans frigo 'koelkast' [1941; Rey].
Dat Franse woord is een verkorting van een ander, ouder woord, namelijk frigorifère 'koelinstallatie', of van (chambre) frigorifique 'koelruimte' (beide met een tweede lid dat teruggaat op Latijn facere 'maken', zie feit). Het bestond ook al in de connotatie être frigo 'koud zijn' [1918; Rey] en frigo 'bevroren vlees' [1919; Rey].
Fries: -
122.   gaap
categorie:
verkorting
Zie: gapen
123.   gamba 1 zn. 'strijkinstrument'
categorie:
verkorting, leenwoord
Vnnl. te leeren speelen op ... de vyool de gambe [1624; WNT vreemd], viola di gamba "knie-vedel" [1654; Meijer]; nnl. Viool de Gambe 'muziekinstrument met vier grote snaren' [1701; WNT viola], Viola di Braccio word eigentlyk een Viool genaamt, die men op den arm houd, in onderscheiding van de Viola di Gamba [1734; WNT viola]; gambe, viool de gambe 'knieviool, basviool' [1824; Weiland].
Verkorting van viola da gamba, uit Italiaans viola da gamba, letterlijk 'been-viola' [voor 1647; DEDLI], eerder viola di gamba [1598; DEDLI], van viola 'strijkinstrument', zie vedel, en gamba 'been' < Laatlatijn gamba, camba 'poot, spronggewricht van paard' < Grieks kampḗ 'gebogen ledemaat, bocht', hetzelfde woord als kamp.
De gamba behoort tot de familie der viola's, die zich onder meer onderscheidt van de jongere familie der violen (viool, altviool, cello en contrabas) door het grotere aantal snaren (meestal 6 in plaats van 4), de oplopende schouders en de zijstandige schroeven, en door een andere stemming. De viola's zijn het resultaat van de ontwikkeling van oudere strijkinstrumenten als de rebec en de vedel en werden gebruikt in de muziek van het eind van de 16e tot het eind van de 18e eeuw; tegenwoordig worden ze opnieuw gebouwd ten behoeve van de zogeheten authentieke uitvoering van die muziek. Binnen de familie der viola's neemt de viola da gamba ongeveer dezelfde plaats in als de cello in de familie der violen.
124.   gang 1 zn. 'loop, het gaan; corridor, doorloop'
categorie:
verkorting, erfwoord
Onl. eerst in plaatsnamen, misschien met de betekenis 'weg, vaarweg': insula Ganc (Gang, verdwenen eiland bij Texel, Noord-Holland) en in Gankchala 'id.' [beide 750-80; Gysseling 1960], in Ganc [822-25; Künzel]; Ganga (ligging onbekend, omgeving Texel, Noord-Holland) [918-48, kopie eind 11e eeuw; Künzel]; ūtgotona sint gangan mīna 'uitgegoten (uitgegleden) zijn mijn schreden' en gesāgon gangā thīna, got, gangā godes mīnīs 'gezien zijn uw gangen, God, de gangen van mijn God' [beide 10e eeuw; W.Ps.], wie lussam thine ganga sin 'hoe schoon zijn uw gangen/schreden' [ca. 1100; Will.]; ook in de plaatsnaam Smalganc (Zeeland, ligging onbekend) [1181-1210; Künzel]; mnl. van ere halven milen gange 'van een halve mijl gaans' [ca. 1350; MNW], Lanceloet ... maecte sinen ganc tere capellen 'Lanceloet ging naar een kapel' [14e eeuw; MNW], in enen ingen ganc 'in een nauwe gang' [14e eeuw; Jonckbloet 1846-49], seven jair an enen ghanghe 'zeven jaar aan een stuk' [1406; MNW], ganc 'doorloop' [ca. 1440; Harl.] en in enen breden ganck, crom donker ende lanck [1460-80; MNW], doe ghinc hi enen snellen ganc 'toen ging hij met snelle gang' [1450-1500; MNW].
Afleiding van een van de stamvormen van het Oudnederlandse werkwoord *gangan- 'gaan', mnl. gangen, dat oorspronkelijk bestond naast gaan; met andere (alleen Germaanse) ablaut nog aanwezig in de verleden tijd ging.
Os. gang 'het gaan', ohd. gang 'id.' (nhd. Gang); oe. gang, gong 'het gaan', ofri. gang, gong, gung 'id.' (nfri. gong 'het gaan, vaart'); on. gangr 'het gaan; groep' (nzw. gång 'pad, manier van lopen, keer/maal'); got. gagg (uitspr. /gang/) 'het gaan'; < pgm. *ganga-.
Verwant met Litouws žengti 'lopen, gaan' en Sanskrit jánghā- 'scheenbeen, schenkel'; < pie. hengh- (IEW 438).
Aangezien het woord is afgeleid van Germaans *gangan-, moet de activiteit van het lopen de oorspronkelijk betekenis zijn; betekenisontwikkelingen zijn dan 'wijze waarop men loopt' en 'route waarlangs men loopt', uit welke laatste betekenis dan voortkomt 'ruimte waardoor men van een punt naar een ander punt loopt'. Vergelijkbare betekenisontwikkelingen hebben zich ook voorgedaan bij woorden als trap 2, doorloop en overloop. Uit de betekenis 'wijze waarop men loopt' moet zich de figuurlijke betekenis 'wijze waarop men zich gedraagt, handelwijze' hebben ontwikkeld, in uitdrukkingen als zijn (eigen) gang gaan.
Literatuur: J.A. Jonckbloet (1846-49), Roman van Lancelot, 's-Gravenhage; Hoekstra 2005
125.   garibaldi zn. 'soort hoed'
categorie:
verkorting, leenwoord, eponiem
Nnl. garibaldi 'soort van lage hoed' [1886; Kramers], 'kleine, ronde hoed met opstaande rand, genoemd naar het hoofddeksel van Giuseppe Garibaldi' [1896; Woordenschat], garibaldi 'hoed met brede slappe rand, genoemd naar Garibaldi' [1906; Baale], 'soort van lage hoed' [1912; Kramers].
Verkorting van Garibaldi-hoed [1902; WNT hoed I], genoemd naar het historisch geworden hoofddeksel van de Italiaanse nationale held uit de vrijheidsoorlogen, Giuseppe Garibaldi (1807-1882).
In de 19e eeuw een loszittende blouse met hoge kraag, in de stijl van de rode hemden van de soldaten van Garibaldi, in het Engels ook een garibaldi genoemd, als verkorting van Garibaldi jacket [1862; OED]; deze blouses werden gedragen door vrouwen. Ook in het Nederlands werd een rood hemd wel zo genoemd: garibaldi-hemd [1874; Winkler Prins], garibaldi 'id.' [1896; Woordenschat].
126.   gazeuse
categorie:
verkorting, leenwoord
Zie: gazeus
127.   gebaar zn. 'beweging van het lichaam, geste'
categorie:
verkorting
Onl. gebare 'gedrag, wezen' [ca. 1100; Will.]; mnl. ghebare 'uiterlijk' [1285; CG II, Rijmb.], 'wijze van gedrag' [1287; CG II, Nat.Bl.D], gebaerte, geberte 'houding, uiterlijk, manieren' [ca. 1300, MNW], ghebeer 'geschreeuw, getier, misbaar' [ca. 1440; MNW]; vnnl. stilt hu ghebaer 'hou op met uw geschreeuw, uw misbaar' [1511; WNT voer IV], ghecleedt jn sulcken ghebare ... oft nv Passchendage ware 'gekleed op zo een manier (in zo een stijl) of het vandaag Paasdag was' [1526; WNT Supp. abuis], mackt een sottisch ghebaer, trekt synen naesten by den hayr 'maakt een zotte beweging (of: maakt misbaar als een zot), trekt een ander aan het haar' [1634; WNT vuil I]; nnl. allerlei gebaaren 'allerlei bewegingen van het lichaam of de handen' [1733; WNT], mooi gebaar 'geste, goede daad', met een breed gebaar 'galant' [beide 1927; Wolters NE], een vriendelijk gebaar, een loyaal gebaar 'een handeling die vriendelijkheid etc. te kennen wil geven' [1952; Koenen].
Afleiding van gebaren. In het Middelnederlands komt het woord voor met verschillende achtervoegsels: ghebare en geberte, gebaerde, etc.; een dergelijke wisseling vertonen ook de oudere Duitse vormen en doet zich ook voor bij gebergte.
Os. gibāri, gibāritha 'manier van doen, uiterlijk' (mnd. gebære); ohd. gibāri, gibārida 'gedrag', mhd. gebære, gebærde (nhd. Gebärde 'gebaar, manier van doen'); oe. gebǣre 'wijze van doen, schreeuw'.
De beperking van de betekenis tot 'beweging van (met name) de handen of armen' begint na ca. 1700. De overdrachtelijke betekenis 'geste' staat nog niet in de ingang gebaar in het WNT (1874). In de betekenis 'geschreeuw, getier etc.' is gebaar verdrongen door misbaar, met het negatievere voorvoegsel mis-.
gebarentaal zn. 'het spreken door middel van gebaren'. Nnl. gebarentaal 'id.' [1851; WNT]; eerder al gebarenspraak [1847; Kramers]. Samenstelling van gebaar en taal. Tegenwoordig wordt met gebarentaal met name de taal van doven en slechthorenden bedoeld, waarbij de handen worden gebruikt voor het vormen van begrippen en letters. Er bestaan vele verschillende gebarentalen over de hele wereld, die van hulpmiddelen zijn geëvolueerd tot volwaardige equivalenten van natuurlijke talen.
128.   gedag zn. 'groet'
categorie:
verkorting
Vnnl. gendach, gendach allegaer 'goedendag, goedendag allemaal' [1612; WNT Aanv.]; nnl. ze zei temet geen gedag of genavond 'ze zei haast geen goedendag of goedenavond' [1841; WNT Aanv.], Stijn had kortaf gedag terug geknikt 'Stijn had kortaf teruggegroet met een knikje' [1912; WNT Aanv.].
Verkorting van goedendag '(ik wens u) een goede dag', een traditionele formule bij ontmoeting en afscheid, zie goed 1 en dag.
129.   geeuw
categorie:
verkorting
Zie: geeuwen
130.   gehumeurd
categorie:
verkorting
Zie: humeur

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven