1.   inbeelden ww. '(zich) een beeld vormen van iets onwerkelijks'
categorie:
leenwoord
Vnnl. wederkerend zich/hem inbeelden 'zich een beeld vormen van iets' in openbaringen, die sy hun selven inbeelden [1595; WNT], overgankelijk inbeelden in hy hadde Licester ... eene groote cleynachtinghe vanden vyant ingebeelt 'hij had Leicester een zeer geringschattend beeld van de vijand bijgebracht' [ca. 1600; WNT]. In het mnl. bestond alleen het zn. inbeeldinge 'voorstelling, verbeelding' [1477; Teuth.].
Ontleend aan Vroegnieuwhoogduits (sich) einbilden 'zich een voorstelling maken', later alleen 'zich een valse voorstelling maken', een woord uit de middeleeuwse mystiek, uit Middelhoogduits īnbilden 'in het geheugen prenten', gevormd uit īn- 'in' (verwant met in) en bilden 'voorstellen', afleiding van bilde, verwant met beeld. Daarnaast ook Middelhoogduits īnbildunge 'het zich voorstellen' en Vroegnieuwhoogduits Einbildung 'valse voorstelling'.
Net als in het Duits is ook in het hedendaagse Nederlands het werkwoord alleen nog wederkerend en heeft het meestal betrekking op valse voorstellingen.


  naar boven