1.   impuls zn. 'aandrift, prikkel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. alleen in de vorm impulsie 'aandrijving, aanhoudende beweging' [1553; van den Werve]; nnl. impuls, impulsie 'id.' [Weiland 1824], impuls "de aandrift, stoot, aandrang, de opwekking, aansporing, beweeggrond" [1847; Kramers].
Ontleend, misschien via een andere West-Europese taal, bijv. Duits impuls [18e eeuw; Pfeifer], Engels impulse [1647; OED], Frans impulsion [ca. 1315; Rey], aan Latijn impulsus 'stoot, aansporing, aandrift', afleiding van impellere 'slaan tegen, stoten, aandrijven', gevormd uit in- 3 'in' en pellere 'kloppen, doen klinken, verdrijven' zoals in bijv. propeller, en zie ook puls.


  naar boven