1.   improviseren ww. 'onvoorbereid bedenken en uitvoeren'
categorie:
leenwoord
Nnl. improviseren "verzen voor de vuist, onvoorbereid ... uitspreken, dichten, zingen" [1824; Weiland], 'onvoorbereid redevoeren' [1847; Kramers], 'onvoorbereid muziek maken' [1908; WNT], 'onvoorbereid organiseren' [1908; WNT].
Via Frans improviser 'onvoorbereid organiseren' [1829; Rey], eerder al 'voor de vuist dichten of spreken' [1779; Rey], nog eerder 'onvoorbereid zingen of musiceren' [1642; Rey], ontleend aan Italiaans improvvisare 'onvoorbereid musiceren' [1547; DEDLI], afleiding van improvviso 'onvoorzien', ontleend aan Latijn imprōvīsus, afgeleid met het voorvoegsel in- 2 'niet' van prōvīsus, het verl.deelw. van prōvidēre 'vooruitzien', zie provisie.


  naar boven