1.   immuun bn. 'onschendbaar; niet vatbaar'
categorie:
leenwoord
Vnnl. eerst in een verouderde juridische betekenis immun 'vrij, onbelast' [1669; Meijer]; nnl. immuun 'onbelast' [1824; Weiland]; dan in de afleiding immuniteit 'onvatbaarheid' in immuniteit voor gele koorts [1892; WNT injectie], dan immuun 'niet vatbaar (voor een ziekte)' [1895; WNT], overdrachtelijk ook 'onschendbaar, onbeïnvloedbaar' in immuun ... tegen de zucht tot moderniseren [1950; WNT repristinatie].
In de moderne betekenis ontleend aan Engels immune 'onvatbaar (voor ziektes e.d.)' [1881; OED], een terugvorming bij ouder immunity 'onvatbaarheid (voor ziektes e.d.)' [1879; OED], ontleend aan Frans immunité 'id.' [1865; Rey]. Dit zn. is al enkele eeuwen ouder in de juridische betekenis 'onaantastbaarheid, onschendbaarheid; vrijstelling (bijv. van belasting)'; ook Engels immunity en Nederlands immuniteit hebben eerder die betekenis. Frans immunité is ontleend aan Latijn immūnitās 'vrijstelling, ontheffing van bepaalde lasten', afleiding van immūnis 'vrij van (lasten, plichten e.d.)', afgeleid met het voorvoegsel in- 2 'niet, zonder' van mūnus 'taak, last, dienst', verwant met -meen in gemeen. In de verouderde betekenis 'onbelast' is immun, immuun via Frans immune ontleend aan hetzelfde Latijnse immūnis.


  naar boven