1.   schout zn. 'bestuursambtenaar'
categorie:
geleed woord, samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, alleen in België of Nederland
Onl. skolthēti als beroepsnaam: scultetus (gelatiniseerd) [1105; ONW], scouthete [1137; ONW], scoltetus (gelatiniseerd) [1144; ONW], scolteti [1197; ONW]; mnl. scouheite [1239; VMNW], scoutte [1253; VMNW], scouthete [1265; VMNW], scoutete [1276; VMNW], scoute [1280-87; VMNW], schout [15e eeuw; MNW]. Voor de betekenis, zie onder.
Oude, West-Germaanse samenstelling van schuld en een nomen agentis bij heten in een oude betekenis 'bevelen, gebieden'. De letterlijke betekenis was dus min of meer 'schuldoplegger'. De klankvorm olt/ult onderging de regelmatige overgang tot out zoals in koud. Doordat het woord niet meer als samenstelling werd gezien, konden de onbeklemtoonde lettergrepen verzwakt worden; de huidige vorm is wrsch. ontstaan door de opeenvolging mnl. sc(h)outhete > schoutete > schoutte > schoute > schout. Daarnaast bestonden nog vele andere Middelnederlandse nevenvormen, zoals schouthate, schoutheit, scholte, schulte. De vormen met -l- zijn nog te vinden in de huidige familienamen Scholten, Schulten e.d.
Os. skuldhētio (mnd. schult(h)ete, schulte); ohd. schuldheizo (nhd. Schultheiß, Schulze), Langobardisch (oud Duits dialect, zie lommerd) sculdahis, sculdhais; ofri. skeltata, skelta; oe. scyldhǣta, scultheta; < pgm. *skuldi-haitijō-.
Het woord verschijnt voor het eerst in het Langobardische recht, waar het een 'onderrechter' aanduidt. Bij de verspreiding van het begrip in andere Hoog- en Nederduitse/Nederlandse gebieden neemt het een andere inhoud aan, die kan variëren met het plaatselijke bestuurs- en rechtssysteem. In het Friese recht heeft de schout een overwegend rechtsprekende functie. In het Frankische recht is de scouthete in eerste instantie de plaatselijke functionaris van de graaf, met uitvoerende en rechtsprekende macht. Later breidt de betekenis zich uit tot 'plaatselijke vertegenwoordiger van de landsheer', vergelijkbaar met de huidige burgemeester. Tegenwoordig is schout een historisch begrip.
schout-bij-nacht zn. (NN) 'vlagofficier'. Vnnl. ende daer over (t.w. koopvaardijschepen) stellende de bequaemste tot een Admirael, Vice-Admirael, ende Schout by Nacht [1603; Van der Meulen 1954, 133], De schout bij nacht was ervoor verantwoordelijk dat de handels- of marinevloot 's nachts in de voorgeschreven orde bleef varen. Hij was dus 'opzichter', en kreeg zijn naam van de politiebeambte die 's nachts de schout verving en daarom nachtschout, kapitein bij nacht of schout-bij-nacht werd genoemd. Zeer onwrsch. is de hypothese van De Jonge (1833), volgens welke de schout-bij-nacht genoemd is naar zijn belangrijkste taak: hij schouwt bij nacht. Bij de marine is de schout-bij-nacht de derde vlagofficier in rang, na de admiraal (NN tegenwoordig luitenant-admiraal) en vice-admiraal. De BN naam voor deze rang is divisieadmiraal.
Literatuur: M. Philippa (1997), 'Over ou' in Onze Taal 66, 60; J.C. de Jonge (1833), Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, 's-Gravenhage, deel 1, 422-427
Fries: Skelte (mannelijke voornaam), skout (ontleend aan het Nederlands) ◆ skout-by-nacht


  naar boven