1.   tieren ww. 'gedijen; tekeergaan'
Mnl. tieren 'gedijen' in hoe sijn geslachte na hem tiert 'hoe het met zijn nakomelingen is gegaan' [1300-25; MNW-R], 'tekeergaan' in die dair als verwoede luden thierden 'die daar als krankzinnigen tekeergingen' [1470; MNW].
Vermoedelijk afgeleid van mnl. tiere 'soort, geaardheid', dat als simplex pas laat is geattesteerd [1360; MNW], maar al vanaf de 13e eeuw veelvuldig voorkomt in vaste verbindingen met een voornaamwoord of met een bijvoeglijk naamwoord, zie goedertieren, de enige hiervan overgebleven samenstelling.
Bij mnl. tiere mogelijk: mnd. tere 'aard, glans, roem'; ohd. ziari 'schoonheid, sieraad', zieri (bn.) 'mooi, sierlijk' (zie sieren). Deze woorden zijn te verbinden met os. tīr; on. tír 'eer, roem', nno. tire 'glinsteren; kijken'. In dat geval is de oorspronkelijke betekenis van het ww. tieren 'glinsteren, oplichten', waaruit zich later via 'opvallen' de betekenis 'tekeergaan' kan hebben ontwikkeld. Aan de andere kant lijkt de betekenis van mnl. tiere 'soort, geaardheid' nauwelijks af te leiden van 'glans'. Als het ww. tieren van dit mnl. tiere afgeleid is, moet men een betekenisontwikkeling aannemen van 'geaard zijn, een zekere aard hebben', via 'groeien' en 'een zekere afloop hebben, in een zekere toestand zijn' naar 'tekeergaan'.
Fries: tiere, tierje


  naar boven