1.   troef zn. 'belangrijke kaartkleur; troefkaart'
Mnl. troef 'kaart die andere kaarten slaat' in den hoichsten troeve of heeren [1522; WNT], 'belangrijkste kaartkleur' in herten is troef [1552; WNT], 'iets van grote betekenis of extra waarde, belangrijke factor' in daarom is het ook zeer waarschijnlijk dat Rusland ... nog een troef achteruit heeft gehouden [1901; Leeuwarder Courant].
Ontleend aan Vroegnieuwhoogduits Triumpf (Duits Trumpf) 'kaart van de belangrijkste kaartkleur van die speelronde, waarmee andere kaarten geslagen kunnen worden' [1541; Kluge21], letterlijk 'de triomferende kaart(kleur)', oorspr. 'overwinning, triomf' [1450-1500; Kluge21], dat wrsch. via bemiddeling van Frans triomphe '(kaart van de) hoogste kaartkleur' [ca. 1482; Rey], oorspr. 'overwinning' [ca. 1174; Rey] ontleend is aan middeleeuws Latijn triumphus 'hoogste kaartkleur', klassiek Latijn triumphus 'overwinning, triomf'. Zie triomf.
De Nederlandse woordvorm wijst door de aanwezigheid van de oe-klank op ontlening uit het Duits, hoewel de oudste Duitse attestatie van jongere datum is dan de oudste Nederlandse. Het woord is mogelijk afkomstig uit een oostelijk dialect van het Nederlands, of via het Nederduitse truf(f), met assimilatie.
Fries: troef


  naar boven