1.   triest bn. 'treurig'
Vnnl. triste "droef oft truerich" [1553; Van den Werve], Maar een weinigje trist, want het huis is niet anders, als een voorburg van de hel [1692; WNT voorburcht]; nnl. triest in zij was zoo triest en zoo droevig in het pak, dat het akelig was om te zien [1782; WNT].
Ontleend aan Oudfrans triste 'treurig, droevig gestemd' [ca. 1145; TLF], eerder al trist [950-1000; TLF], ontleend aan Latijn trīstis 'id.'. Verdere herkomst onzeker.
Fries: tryst


  naar boven