1.   trema zn. 'deelteken'
categorie:
leenwoord
Nnl. Tréma "twee punten boven eene vocael" [1769; WNT], Het Tréma, of scheidingsteeken ... strekkende om twee, in hetzelfde woord naast malkander komende, doch tot verschillende sijllaben behoorende, klinkers van malkander te scheiden [1819; WNT].
Ontleend, wrsch. via Frans tréma 'twee puntjes op een klinker' [1762; TLF], eerder al als bn. 'bestaande uit puntjes' [1680; TLF], ouder points trematz 'deeltekenpunten, tremapunten' [1600; TLF], aan Grieks trḗma (genitief trḗmatos) 'gat, opening' en 'stip op een dobbelsteen', afleiding van tetraínein 'doorboren', mogelijk verwant met draaien en drom.
Grieks tetraínein is verwant met teírein 'slijten', toreĩn 'doorboren', en verder met: Latijn terere 'wrijven' (zie ook termiet); Litouws tìrti 'doorgronden'; Oudkerkslavisch trŭti 'wrijven'; < pie. *terh1-, *trh1- 'wrijven' (LIV 632). Hierbij hoort wellicht ook draaien < pie. *treh1- (LIV 647).
Fries: trema


  naar boven