31.   basaal bn. 'behorend bij de basis, fundamenteel'
categorie:
leenvertaling
Nnl. basaal 'aan de basis, wat het onderste deel betreft' [1933; WNT Aanv.], 'fundamenteel' [1938; WNT Aanv.].
Gezien de betekenis en de late overlevering ontleend aan Engels basal 'fundamenteel' [1865; OED], eerder al 'betreffende de basis, het onderste deel' [1828; OED], een afleiding van basis, en synoniem met het veel bekendere basic. Het is daarom mogelijk dat basaal een vertaling is van dit laatste woord, de meer voor de hand liggende vorm basisch was al bezet: basisch (scheikundig) 'eigenschappen van een base hebbend'. Bij de vorming van basaal kan ook invloed van Duits basal 'op een basis berustend' of van Frans basal 'id.' [1842] meegespeeld hebben.
32.   bedreven bn. 'ervaren'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Vnnl. bedreuen 'ervaren' [1573; Thes.], be-dreuen in den handel 'door de ervaring geleerd; ervaren' [1588; Kil.].
Als bn. gebruikt verl.deelw. van bedrijven, mogelijk als vertaling van Latijn exercitus 'geoefend, zwaar beproefd', bij het werkwoord exercēre 'oefenen, bedrijven', zie exercitie.
Fries: bedreaun
33.   bedrijf zn. '(beroeps)werkzaamheid, firma; deel van toneelstuk'
categorie:
verkorting, leenvertaling
Mnl. te allen bedriue 'inzake iedere handeling' [1293; CG I, 1944], onder den bedriue van 'in het rechtsgebied van, onder de macht van' [1297; CG I, 2462]; vnnl. de werelt ... ende al haer valsch bedrijf 'de wereld en het geheel van haar valse activiteiten' [1500-20; MNW-P], bedrijf 'dat waarmee iemand de kost verdient' [1507; WNT]; 'deel van een toneelstuk' [na 1625; WNT]; nnl. bedrijf 'boerderij' [19e eeuw; WNT], 'onderneming; fabriek' [1940; Koenen].
Afgeleid van het Middelnederlandse werkwoord bedriven 'doen, handelen, ten uitvoer brengen, besturen', zie bedrijven. In de betekenis 'deel van een toneelstuk' wrsch. de leenvertaling van Frans acte < Latijn actus 'bedrijf; handeling', bij het werkwoord agere 'handelen' (zie ageren).
Mnd. bedrif 'het bedrijven; activiteit' (nhd. Betrieb 'firma; drukte'); nfri. bedriuw.
Tot in de 17e eeuw werden in de betekenis 'deel van een toneelstuk' ook wel handel en handeling gebruikt, eveneens leenvertalingen van acte of actus.
Fries: bedriuw
34.   bedrijvende vorm
categorie:
leenvertaling
Zie: werkwoord
35.   begrijpen ww. 'met het verstand vatten, omvatten'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Onl. begriphen 'aanvatten, omvatten' [ca. 1100; Will.]; mnl. begripen 'aangrijpen, aanpakken; omvatten', te begripene (infinitief) 'onder handen nemen, berispen' [1236; CG I, 21], begripen 'grijpen, in beslag nemen' [1240; Bern.], begreep (pret.) 'pakte aan' [1350; MNW], begripen 'verstaan, begrijpen' [1430; MNHWS]; vnnl. begrijpen 'verstaan, grijpen' [1573; Thes.].
Afleiding met be- van het werkwoord grijpen.
Mhd. begrifen 'met het verstand vatten' (nhd. begreifen); nfri. begripe.
De overdrachtelijke betekenis van begrijpen 'met het verstand vatten, doorgronden' is opgekomen bij de mystici. Wrsch. is deze betekenisuitbreiding ontstaan onder invloed van mhd. begrifen, dat een leenvertaling is van Latijn comprehendere 'aanpakken, omvatten, begrijpen'. Ook dit Middelhoogduitse woord had oorspr. de concrete betekenis 'omvatten'. Het is aannemelijk dat Latijn comprehendere een directe invloed heeft gehad op mnl. begripen, zie begrip. Het werkwoord vatten heeft eenzelfde ontwikkeling gekend, evenals Engels grasp 'vastpakken, begrijpen'.
Fries: begripe
36.   begrip zn. 'het vatten met het verstand, denkbeeld'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. begrip, begreep, begrijp (MNW), sonder begrijp 'zonder blaam, onberispelijk' [1265-70; CG II, Lut.K], begrijp 'aanmerking' [1285; CG II, Rijmb.], 'berisping, vijandige bejegening' [1286; CG I, 1109], binnen Gerards begripe 'binnen het gebied van Gerard' [1292; CG I, 1822], begrijp 'omvang, oppervlakte' [1378; MNW], ten begripe van 'naar het oordeel, de beslissing van' [1389; MNW], 'mening, gedachte, oordeel' [1480; MNW-P]; vnnl. begrijp, begrijpinghe 'inhoud, omvang, bevattingsvermogen, begrip' [1573; Thes.]; nnl. begrip 'het begrijpen, denkbeeld' [1735; WNT].
Afleiding van het werkwoord begrijpen.
Mnd. begripp 'het aangrijpen; gebied, gedachte, begrip' (> nzw. begrepp); mhd. begrif 'omvang, district' (nhd. Begriff 'begrip, denkbeeld'); nfri. begryp.
Begrip 'aanmerking, blaam, berisping' is een afleiding van begrijpen in de zin van 'berispen' (met een betekenisontwikkeling van '(iets) aanpakken' naar '(iemand) onder handen nemen, berispen'). Een andere duidelijke betekenisontwikkeling van concreet naar abstract is begrip 'dat wat je (met je handen) kunt omvatten of grijpen', vervolgens 'gebied, inhoud' en later 'het verstandelijk begrijpen, denkbeeld'.
De Duitse mystici van de 14e eeuw hebben het abstracte Begriff 'omvang en inhoud van een denkbeeld; begrip' geïntroduceerd, als leenvertaling van het zn. Latijn comprehēnsio 'het aangrijpen, samenvatten, begrijpen; begrip'.
Fries: begryp
37.   behoudens vz. 'met voorbehoud van, behalve'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. behouden scraven gherechte 'zonder tekort te doen aan het recht van de graaf' [1237; CG I, 34]; vnnl. behoudens dat 'behalve dat' [1554; WNT Supp. aangaan], behoudens 'met uitzondering van' [1576; WNT Supp. appointement].
Afleiding met het achtervoegsel -s, van het verleden deelwoord van het werkwoord behouden, zie houden. Dit verleden deelwoord wordt al in het Oudnederlands gebruikt als weergave van Latijn salvus 'behouden, gered' [10e eeuw; W.Ps.]. Naar het voorbeeld van Latijnse constructies als salvo iure amicitiae 'behoudens het recht van de vriendschap' (Cicero) duikt, mogelijk via Oudfranse constructies als sauf le droit des enfants 'behoudens het recht van de kinderen', in Middelnederlandse oorkonden de huidige constructie op.
De tendens om de -s toe te voegen werd misschien nog versterkt door de 's van de vooropgeplaatste genitief die vaak volgde op het voorzetsel: behouden 's lijfs [1646; WNT] (zie ook het Middelnederlandse citaat).
38.   beledigen ww. 'kwetsen'
categorie:
leenvertaling
Mnl. beleden 'leed of schande aandoen' [ca. 1410; MNW]; vnnl. be-leedigen / leed doen 'schaden' [1599; Kil.], beledigen 'leed doen; kwetsen' [1688; WNT].
Leenvertaling uit Duits beleidigen 'leed aandoen, beledigen', een versterking met het voorvoegsel be- bij het gelijkbetekenende leidigen, dat afgeleid is van het bn. leidig 'bedroefd', een afleiding van Leid 'verdriet, smart, leed'.
Mnd. belidigen 'beklagen, iemand leed aandoen, beschuldigen'.
belediging zn. 'kwetsing, laster'. Nnl. belediging 'id.' [1784; WNT]. Afleiding van beledigen.
Fries: beledigje
39.   bepaling zn. 'omgevend paalwerk; vaststelling, besluit; (taalkunde) determinerende woordgroep'
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Mnl. bepaalingen 'paalwerk' [1467; WNT], bepaling 'afbakening, grensscheiding' [15e eeuw; MNW], 'omschrijving, duidelijke aanwijzing' [15e eeuw; MNW]; nnl. bepaling 'besluit' [1860; WNT], "woorden of uitdrukkingen, die het onderwerp of het gezegde bepalen" [1872; Dale].
Verbaalabstractum van bepalen. In de modernere betekenissen ook als leenvertaling van Latijn dēfīnītiō.
Met de opkomst van de zinsleer (19e eeuw, onder meer bij Anslijn) werd bepaling gebruikt in de taalkundige betekenis, voor de verdere aanvullingen op het gezegde en gaandeweg voor de nu bekende bepalingen. Enkele daarvan zijn de bijwoordelijke bepaling [1872; Groot] (zie bijwoord); de bijvoeglijke bepaling [1888; Groot], eerder als bijvoeging [1840; Brugsma], leenvertaling van Latijn attribūtum (zie bijvoeglijk, attribuut); en de bepaling van gesteldheid 'predicatief complement' [1878; Terwey], eerder bepaling van aanvulling/voorwerp [1848; Brugsma], aanvulling der gesteldheid [1858; Roorda]. De bepaling van gesteldheid was weliswaar al eerder bekend, maar werd gevat in termen van de klassieke woordgrammatica, bijv. bij het werkwoord behorende dubbele accusatief.
Literatuur: N. Anslijn Nz. (1814) Nederduitsche spraakkunst voor eerstbeginnenden, Leiden; B. Brugsma (1848) Nederduitsche taalkunde, Groningen; L. van Driel (1982) 'Tussen attributief en predikatief. Iets over de geschiedenis van de bepaling van gesteldheid in de 19e eeuw' in: L. van Driel/J. Noordegraaf (red.) Studies op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde, Kloosterzande; T. Roorda (1858) Handleiding tot het onderwijs in de zinsontleding bij het lager onderwijs, Leeuwarden; S. Stevin (1585) Dialectike ofte Bewysconst, Leiden; T. Terwey (1878) Nederlandsche spraakkunst, Groningen
Fries: bepaling
40.   berenklauw zn. 'schermbloemige plant (Heracleum sphondylium)'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Mnl. berenclau, berenclawe, beercla(e)u [1350-1400; MNHWS]; vnnl. beerenclaeuw "Acanthus", beerenclauw "Spondylion" [beide 1554, bij Dodonaeus; WNT], beren-klauw 'acanthus, sierplant; berenpoot' [1599; Kil.].
Leenvertaling van, of zelfstandige vorming naast, Latijn branca ursina, letterlijk 'klauw van een beer' en 'berenklauw, acanthus', gevormd uit beer 1 en klauw.
Mnd. berenklawe, barenklawe; mhd. ber(e)nklawe (nhd. Bärenklau); nfri. beareklau [1955; WFT] naast bearepoat [1934; WFT].
De naam berenklauw wordt zowel gegeven aan Heracleum sphondylium, de Europese berenklauw, en Heracleum persicum, de grote berenklauw, als aan Acanthus, de botanisch in een geheel andere familie thuishorende Acanthus. De vagelijk op die van de echte berenklauw gelijkende bladeren van de Acanthus zijn uit de bouwkunst bekend als motief, onder andere voor de kapitelen van Corinthische zuilen. De naam zou dan te danken zijn aan het feit dat de bladeren van deze planten, of wellicht ook de zaden of de vruchtbeginsels, op (de afdrukken van) berenpoten zouden lijken.
Literatuur: Brok 1993, 9-22
Fries: beareklau [1955; WFT].

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven