1. |
bulderen ww. 'donderen, luid schreeuwen' categorie: klankwoord Mnl. bulderen 'luid roepen, opscheppen' [1475-95; MNW-P], boldren "ruyschen, drammen, talmen, onbestuyr wesen" [1477; Teuth.], bulderen [1485; MNHWS]; waarnaast het zn. bulderynghe, (mv.) bolderyngen 'gebulder, geraas, onstuimigheid' [1477; MNW onbestierichheit]. Wrsch. een frequentatief bij een klanknabootsend woord dat verwant is met bel 1; zie ook bolderkar, holderdebolder. Mnd. bolderen, bulderen; nhd. bullern 'knallen, bolderen', poltern 'lawaai maken'; nfri. bolderje; nzw. bullra 'herrie maken'. ◆ balderen ww. 'getier, geraas maken'. Vnnl. balderen 'bulderen' [1642; WNT]. Wrsch. een variant van bulderen, die vermoedelijk in het noorden van het Nederlandse taalgebied ontstaan is. Fries: bolderje
|