1.   kwakken ww. 'ploffend vallen, smijten'
categorie:
klankwoord
Vnnl. quacken 'wegwerpen, vernietigen' [1588; Kil.], 'met een plof of smak vallen' in dat hy ter aerde quackte 'dat hij op de grond smakte' [1642; WNT]; nnl. kwakken 'met een plof vallen' in hy kwakte tegens 't dek [1781; WNT], 'met een plof neersmijten' in van onzen Lieven Heer in de hel gekwakt [1787; WNT], hij kwakt zijn tabaksdoos op de tafel [1866; WNT].
Klanknabootsing van het geluid van een vallende weke massa.
Oe. cwacian 'beven' (ne. quake), cwecc(e)an 'schudden, doen beven'.
kwak 2 zn. 'klodder'. Mnl. quac 'geluid van iets wat neerploft' in hi ... viel ende gaf enen quac 'hij viel met een kwak' [1340-60; MNW-R]; vnnl. quack 'restje, flodder; week spul' [1599; Kil.]; nnl. kwak 'neergegooide hoop, klodder' in een kwak aardappelen [1836; WNT], een kwak inkt ... gemorst [1910; WNT], meestal als verkleinwoord kwakkie, kwakje 'klein hoopje, restje' in zoo'n kwakkie voor de kat [1910; WNT], 'geloosd sperma' (NN) [1961; Van Dale], in als jij je kwakkie maar kwijt kan [1984; Van Dale]. Wrsch. is kwak zowel in de betekenis 'geluid van iets wat neerkwakt' als in de betekenis 'iets wat (men) neerkwakt' afgeleid van het ww. kwakken 'ploffend vallen, smijten', al is dat niet in het Middelnederlands geattesteerd.
Fries: kwakke ◆ kwak


  naar boven