|
1. |
kwak 1 zn. 'reigerachtige vogel (Nycticorax nycticorax)' categorie: klankwoord Onl. kwaka, wrsch. reeds 'kwak', als eerste lid in het toponiem Quakenbeche (bij Brussel), letterlijk 'Kwakkenbeek' [ca. 1180; Gysseling 1960]; mnl. in een samenstelling: viii pluvier, iiii quacreygher 'acht plevieren, vier kwakken' [1377-78; MNW]; vnnl. als simplex in dat nyemandt ... schieten oft vanghen en sal eenighe ... quacken 'dat niemand kwakken zal schieten of vangen' [1536; MNW], quacken 'kwakken' [1605; Merula, I, 54]. Klanknabootsend woord, naar de vluchtroep van de vogel. Literatuur: Eigenhuis 2004, 317-318 Fries: -
|
naar boven
|