1.   kust 2 zn. 'keus'
categorie:
geleed woord
Mnl. cust 'wens, keuze' in na den custe 'naar eigen wens' [ca. 1440; MNW], volbrochten si hoirs vaders kust 'volbrachten zij de wens van hun vader' [1470-90; MNW-R]; vnnl. te kust en te keur 'naar verkiezing, zoals of zoveel men maar wil' [1621; WNT].
Os. cust; ohd. kust; ofri. kest (nfri. kêst 'artikel in wet of statuut'); oe. cyst; got. ga-kusts; < pgm. *kus-ti- (v.), afleiding met umlaut van de nultrap van de wortel van kiezen. Daarnaast staat een mannelijke stam pgm. *kus-tu-, waaruit: on. kostr 'keuze', waaruit 'goede eigenschap; wijze; toestand' (nde. kost, door ontlening ook oe. cost 'goede eigenschap'); got. kustus 'beproeving'. Zie ook keur.
Pgm. kustu- is verwant met: Latijn gustus 'het proeven, het genieten'; Oudiers guss 'deugdelijkheid, kracht' (< Proto-Keltisch gustu-); < pie. *ǵus-tu- (IEW 399). Grieks geúesthai 'proeven' < pie. *geus- (met verlies van intervocalische -s-). Pgm. *kusti- kan secundair gevormd zijn met aanpassing aan het achtervoegsel *-ti- voor abstracta; indien het reeds Indo-Europees is, dan is het wrsch. hetzelfde als Sanskrit juṣṭi- 'gunst'.
Fries: kêst 'artikel in wet of statuut'


  naar boven