1.   kust 1 zn. 'land langs de zee; oever'
categorie:
leenwoord
Mnl. coste 'kust' in breken up de coste van Oostland 'schipbreuk lijden op de kust van Noord-Duitsland' [voor 1370; MNW oostland], wonende up de cost van der zee 'wonend aan de zeekust' [1468-97; MNW]; vnnl. ook de vorm kust 'zeeoever' in lancx de custen van Spaengien [1588; WNT], koste, kuste 'kuststreek, kust' [1599; Kil.], in de uitdrukking er zijn kapers op de kust 'er zijn meer personen op hetzelfde uit' [1608; WNT kaper I], kust ook wel 'landstreek, land' in ver van haar beloofde kust 'ver van het beloofde land' [1682; WNT].
Ontleend aan middeleeuws Latijn costa 'kuststrook' [9e eeuw; TLF], verkorting van costa maris 'kant van de zee'.
Latijn costa 'zijde, zijkant' is verwant met: Sanskrit kōst 'rib'; Oudkerkslavisch kostĭ 'bot, rib' (Russisch kost' 'bot'); < pie. *kost- (IEW 616).
Meestal wordt ervan uitgegaan dat kust is ontleend aan Oudfrans coste 'helling van een heuvel' [1160-85; TLF], eerder al 'flank, zijde' [1160; TLF] (Nieuwfrans côte 'kust, helling; zijde, ribstuk', zie ook kotelet), eveneens < Latijn costa, maar de betekenis 'land langs de zee, kuststreek, kust' is in het Frans niet voor 1502 geattesteerd (TLF, Rey).
Literatuur: Schönfeld, par. 79
Fries: kust


  naar boven