1.   kus zn. 'uiting van genegenheid, zoen'
categorie:
klankwoord
Onl. kus 'zoen' in mit themo cusse sines mundes 'met de kus van zijn mond' [ca. 1100; Will.]; mnl. vaak in de vorm cussen 'kus' [1240; Bern.], en cussen vor minen mont 'een kus op mijn mond' [1291-1300; VMNW], ook cus in des vreden cus 'vredeskus' [1375-1400; MNW-R], ein cus ... van minen monde 'een kus van mijn mond' [1390-1410; MNW-R]; vnnl. kus 'kus, zoen' [1599; Kil.].
Klanknabootsend woord. De Middelnederlandse nevenvorm cussen 'kus' is wrsch. ontstaan als zelfstandig gebruikte infinitief van het werkwoord kussen (zie onder).
Os. kus, kuss; ohd. kus, kos (mhd. kus, kos, nhd. Kuss); ofri. kos; oe. coss (me. kiss o.i.v. het ww.; ne. kiss); on. koss; < pgm. *kussa-. Hierbij de afleiding *kuss-jan- 'kussen', waaruit: os. kussian; ohd. kussen (nhd. küssen); ofri. kessa; oe. cyssan (me. cussen, dial. kissen, ne. kiss); on. kyssa (nzw. kyssa).
kussen 1 ww. 'een kus geven, zoenen'. Onl. cussen 'zoenen' in cusse her mich 'moge hij mij kussen' [ca. 1100; Will.]; mnl. cussen, kussen 'kussen geven' in cussen 'kussen uitwisselen' [1240; Bern.], dat cruce metten monde gekusset 'het kruis met de mond gekust' [1265-70; VMNW]. Afleiding van kus.
Literatuur: Philippa 2004
Fries: -


  naar boven