1.   kurk zn. 'bast van de kurkeik (Quercus suber); voorwerp hiervan gemaakt'
categorie:
leenwoord
Mnl. in samenstellingen een silveren koirkijser 'een zilveren kurkentrekker' [midden 15e eeuw; via MNW]; vnnl. curckteldere 'kurkteller' [1545; MNHWS], corckboom 'kurkeik' [1567; WNT], dan korck 'bast van de kurkeik' [1599; Kil.], kurk [1600; WNT]; nnl. ook 'voorwerp van kurk', i.h.b. 'flessenstop' in bouteille- of kurktrekkers [1698; WNT kurketrekker] of 'drijver aan een net' in de kurken gaan onder [1717; WNT].
Ontleend aan Spaans corcho 'kurk' [1495; Corominas], dat ontleend is aan Spaans-Arabisch qurq 'id.', en dat is weer ontleend aan Latijn cortex (genitief corticis) 'kurk, voorwerp van kurk', uit algemener 'bast' en oorspr. 'omhulsel, huid, schil'. Het Latijnse woord is wrsch. verwant met corium 'huid', zie kuras.
Fries: koark


  naar boven