1.   buis 1 zn. 'pijp'
categorie:
leenwoord
Mnl. eene buuse ende conduit onder den bodem 'een wijde pijp en gegraven leiding onder de grond' [1322; MNW], 2 yseren busen 'twee ijzeren pijpen/buizen' [1343-44; MNW], Eenen metalen craen oft houten buyse om int vat te steken 'een metalen tap of houten pijp om in het vat te slaan' [1300-1450; MNW].
Mogelijk uit Frans buse 'buis, pijp' [13e eeuw; Rey], dat wellicht een nieuwvorming is uit het verkleinwoord Oudfrans busel 'buis, koker, pijp (van een muziekinstrument)' < Gallo-Romaans bucellum, dat op zijn beurt een verkleinwoord is bij Latijn būcina, buccina 'hoorn, bazuin', zie bazuin.
Fries: buis


  naar boven