1.   buffet zn. 'soort keukenkast; voor zelfbediening uitgestalde etenswaren'
categorie:
leenwoord
Mnl. buffetten (mv.) 'meubelstukken' [1350-1400; MNW-P], boffet 'kast' [1489; WNT zidel]; vnnl. buffet 'meubelstuk' [1568; WNT uiteen], buffet 'tafel, uitstalplaats, plaats voor vaatwerk' [1599; Kil.], Een halff buffet, boven met vuijtschewende laye, onder twee dooren 'een half buffet, boven met uitschuivende laden, onder met twee deuren' [1654; WNT uitschuiven]; nnl. groote buffetten of schenktafels (mv.) 'tapkasten, taptafels' [1835; WNT redoute], buffet 'uitgestalde etenswaren ter zelfbediening' [1956; Kolsteren].
In de betekenis 'meubelstuk' is buffet ontleend aan Frans buffet 'tafel, dientafel, kast' [1268; Rey], eerder al bufet 'voetenbank' [ca. 1150; Rey], waarvan de oorsprong onbekend is. Uit de betekenis 'dientafel' heeft zich de betekenis 'op tafels uitgestalde etenswaren ter zelfbediening' ontwikkeld [1832; Rey].
Om het verschil tussen 'etenswaren' en 'kast' of 'tapkast' aan te geven, sprak men in het Nederlands aanvankelijk van lopend buffet.
Fries: buffet


  naar boven