1.   budget zn. 'begroting, beschikbare middelen'
categorie:
leenwoord
Nnl. budget 'begroting' [1816; WNT].
Ontleend aan Frans budget [1764; Rey] < Engels budget '(jaarlijks) overzicht van de staatsfinanciën' [1733; OED], een betekenis die via 'geldkist van de staat met bijbehorende documentatie' teruggaat op de oorspr. betekenis: boget 'geldbuidel, geldzak' [1548; OED] < bowgette '(geld)buidel, tas' [1432-50; OED]. Middelengels bowgette is ontleend aan Oudfrans bougette, verkleinwoord van bouge 'leren buidel, reistasje', eerder al buge 'id.' [ca. 1190; Rey] < Latijn bulga 'leren zak'.
Eerder zijn aan het Oudfrans al ontleend: vnnl. boeget, boegiet, boegie 'leren reistas, reiszak' [1599; Kil.]; en mnl. boege 'leren buidel' [boegen (mv.) 1343-44; MNW].
Volgens de Romeinse taalkundige Festus stamt Latijn bulga 'leren zak' uit het Gallisch. Er kan inderdaad verwantschap zijn met Oudiers bolg 'buik, buidel'; het woord is verwant met balg.
Literatuur: Nierop 1968, 37-40


  naar boven