1.   pin 1 zn. 'scherp staafje'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. pinne 'torenspits; in die pinne van den temple 'de torenspitsen van de tempel' [1285; VMNW], pinne, pynne, penne 'ijzeren pin, staafje' in die pinne dore die hant slaen [1365; MNW], 'markeerpinnetje, als ijkteken van maten' in voltappen ... totten pynnen to 'tot het pinnetje voltappen' [1425; MNW], 'houten pen, nagel' in wat latten ... wat pinnen [1427; MNW], 'ijzeren punt' in dat stavekijn ... hadde een pennekijn voor 'het staafje had vooraan een ijzeren puntje' [1480; MNW]; vnnl. pinne, pinneken 'houten pen, ijzeren staaf' [1573; Thes.], penne 'spie' [1599; Kil.], 'stift' in de pen van 't kompas [1641; WNT pen III], pennen, om de vellen ... daer mede te steecken 'houten nagels om de (robben)vellen mee vast te zetten' [1655; WNT]; nnl. pen, pin 'ijzeren stift, ijzeren naald' in scherpe pinnen die in den grond staken [1841; WNT], in de samenstelling breipen [1898; WNT breien], pennen om op vleesch ... te steken [1910; WNT pen III].
Os. pin (mnd. pin, pinne waaruit on. pinni, nzw. pinne); ohd. pfinn (mhd. phinne; nhd. Pinne uit mnd.); oe. pinn (ne. pin); alle 'pin, nagel, plug'; < pgm. *penn- 'uitstekende punt of piek'.
Wrsch. verwant met: Oudiers benn 'piek, hoorn'; Welsh ban 'piek, punt'; < pie. *bend- 'uitstekende punt' (IEW 96). Mogelijk was de grondbetekenis 'piek, punt' (FvW, BDE, IEW); er zou dan verband kunnen bestaan met pink 'kleine vinger'. Een andere mogelijkheid is dat het woord is ontleend aan Latijn penna, pinna 'veer, pijl, tinne, vin', zie pen (Toll., Kluge). In het eerste geval heeft het woord later wel betekenissen van Latijn penna ontleend, en ook de nevenvorm pen zal onder invloed van het Latijn zijn ontstaan.
Fries: pin, pinne


  naar boven