1.   lul zn. 'mannelijk lid; onaangenaam persoon; sukkel'
categorie:
klankwoord
Vnnl. lul 'pijpkan' in uyt een lul laten drincken [1642; WNT], 'mannelijk lid' [1695; Van den Ende]. Daarnaast ook als persoonsaanduiding: vnnl. een out lulletje 'een oude sukkel' [1678; WNT]; nnl. een dronken lul [1712; WNT].
De huidige betekenis is overdrachtelijk ontstaan uit de oorspr. betekenis 'pijpkan'. Dat was een kan met een zuigpijpje aan de bovenkant, om zuigelingen en zieken uit te laten drinken. Deze betekenis van lul was in de 18e eeuw al verouderd.
De verdere herkomst is onzeker. Lul 'pijpkan' kan een klanknabootsend woord zijn, wegens het geluid bij het drinken uit zo'n kan. Ook is verband mogelijk met het woord lullepijpe 'soort doedelzak' [1567; Nomenclator]. Het eerste lid in die samenstelling is vnnl. lul 'onafgebroken basistoon' [1573; Thes.], zoals in psalmen ende liedekens al op eenen lul gaende [1567; WNT], horend bij lullen 'neuriën', mnl. lollen 'murmelend zingen en bidden', een klanknabootsend woord, zie lullen. In lullepijp kon vervolgens het eerste lid geherinterpreteerd worden als 'pijpje aan de doedelzak' en algemener 'pijpje', waaruit dan overdrachtelijk lul 'pijpkan' kan zijn ontstaan.
Uit de betekenis 'mannelijk lid' is die van 'onaangenaam persoon' ontstaan; namen van geslachtsdelen worden in het Nederlands vaker als scheldwoord gebruikt, bijv. klootzak (zie kloot), pik 1, trut, enz.
lullig bn. 'flauw, onnozel, mal'. Nnl. zo'n lullig stukkie tabak [1928; WNT Aanv.], doe niet zo lullig [1961; Van Dale]. Afleiding van lul met het achtervoegsel -ig.
Fries: lul ◆ lullich


  naar boven