1.   kostuum zn. 'bij elkaar passend stel kleren voor een bepaalde functie, pak'
categorie:
leenwoord
Nnl. costuum 'kleeding waarin men zich vertoont' in een heuvel, ... bezaaid ... met wandelaars in allerlei costumen gekleed [1791; Van Woensel], 'toneelkleding' [1864; Calisch], 'bij elkaar passend stel kleren voor een bepaalde groep of klasse personen' in heeren en jongeheeren costuums [1887; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Frans costume 'kleedwijze overeenkomstig stand en tijdperk' [1747; Rey], vervolgens 'pak' [1863; TLF], betekenisvernauwing van costume, eerder coustume 'wijze om verschillen in leeftijd, stand en tijdperk uit te drukken' [1641; Rey], ontleend aan Italiaans costume 'id.' [1294; DELI], ontwikkeld uit 'gewoonte' [ca. 1260; DELI]. Het Italiaanse woord gaat terug op vulgair Latijn *costumen, verbastering van klassiek Latijn cōnsuētūdō (genitief -dinis) 'gewoonte, levenswijze', afleiding van cōnsuēscere 'wennen', gevormd uit het intensiverende voorvoegsel com- en suēscere 'wennen'.
Hetzelfde vulgair-Latijnse woord leidde tot Oudfrans custume 'gewoonte' [1080; Rey], costume 'id.' [ca. 1135; Rey] (Nieuwfrans coutume). Dit woord is ontleend als mnl. costume 'gewoonte, gebruik' zoals in de goede costumen uan den hus 'de goede gewoonten van het huis' [1236; VMNW]. Nog tot in de 19e eeuw (een man, die 'lands kostuimen, keuren ... kende [1875; WNT vorster]) was dit woord in gebruik, maar daarna raakte het verouderd.
Literatuur: P. van Woensel (1791), Aantekeningen gehouden op een reize door Turkijen, Natoliën, de Krim en Rusland, Amsterdam, deel 1, 41. Debrabandere 2000, 90-91
Fries: kostúm


  naar boven