1.   samen bw. 'bijeen'
Onl. saman 'samen, in elkaars gezelschap' in Thu ... samon mit mi suota nami muos 'jij nam samen met mij zoet eten' [10e eeuw; W.Ps.], tesaman 'samen, bijeen' in zesamene gebunden 'gebundeld' [ca. 1100; Will.]; mnl. samen in Di waren alle samen vro 'die waren met zijn allen verheugd' [1200; VMNW], meest in combinatie met het voorzetsel te in camere. dar sie uant tesamene. blantseflvor ende floyris '(de) kamer, waar ze Blanchefleur en Floyris samen vond' [1201-25; VMNW], te samene sitten 'bijeenkomen', te samene slapen 'bij elkaar slapen' [beide 1240; Bern.], tsamen [1300-50; MNW-R].
Ontstaan door assimilatie en vereenvoudiging van de beginklanken uit tsamen < mnl. tesamen, te samen < onl. te saman, een vaste voorzetselcombinatie van te 1 en het bijwoord samen 'bijeen'. Mnl. s- werd vóór een klinker gewoonlijk stemhebbend uitgesproken en pas in het (Vroeg)nieuwnederlands meestal als z- geschreven, vandaar dat nu in tezamen (een formele schrijftaalvariant van samen) en in andere afleidingen van mnl. samen een z verschijnt, bijv. in verzamelen en gezamenlijk.
Os. tesamna; ohd. zisamane (nhd. zusammen); ofri. to samene, to semine; oe. tosomne, tosamne; ozw. til saman(s) (nzw. tillsamman(s)). Zonder voorzetsel: os. saman; ohd. saman; oe. somen; on. saman (nde. sammen); got. samana; < pgm. *samana- 'samen, bijeen'. De oorspr. betekenis was wrsch. 'naar dezelfde plaats' bij pgm. *sam- 'dezelfde' met een richtingssuffix -an.
Pgm. *sama- gaat terug op de o-trap van de Indo-Europese wortel voor 'één', zie sommige.


  naar boven