1.   tak zn. 'spruit, uitsteeksel'
categorie:
erfwoord
Mnl. als toenaam van boudin tac [1275; VMNW], tac 'uitsteeksel, punt; twijg, tak' in dar an menech clene tac (in de beschrijving van een gewei) 'daaraan (zitten) veel kleine uitsteeksels' [1287; VMNW], Die palme haren uppersten tac 'de bovenste tak van de palm' [1300-25; MNW-R], Si sent hare I tac weder Recht toter matricen neder 'ze (de ader) stuurt haar ene (ader)tak terug, recht naar beneden naar de baarmoeder' [1351; MNW-R].
Mnd. tack(e) 'tak, twijg, uitsteeksel'; mhd. zacke 'spits, uitsteeksel' (nhd. Zacke); nfri. takke(l) 'tand (aan zaag, rad e.d.), punt van gewei, jaarring op hoorn'; me. tacke 'haak, kram, spijker' (ne. tack); < pgm. *takkan-. Daarnaast staat met andere velaar pgm. *tagga(n)-, waaruit: mnd. tagge 'twijg'; me. tagge 'los uiteinde, flard' (ne. tag ook 'strookje, label'). Voor 'uitspruitsel van een stam, twijg' heeft het Fries gewoonlijk tûke, tokke met een oorspronkelijke stamvocaal o < ō (vergelijk Gronings, Drents toeg(e), toek, mnd. tōch). Nno. tagg 'uitsteeksel', nzw. tagg 'stekel, doorn'. Met andere stamklinker bovendien pgm. *tōgan- en *tōk(k)an- 'boomtak', waaruit oostelijk mnl. tooch, os. tōg(o) (mnd. tōch), ohd. zuog(o) 'twijg', resp. nnl. dial. toek(e); nfri. tûke.
Deze vormen gaan terug op een ablautende n-stam met nominatief *tōgō, genitief *takkaz, uit pie. *déHgh-ōn, genitief *dHgh-n-ós (Kroonen 2009). De klinker- en medeklinkerwisselingen volgen uit dit paradigma door analogiewerking.
De oorspr. betekenis is 'punt van een voorwerp, spits, uitsteeksel'. De betekenis 'twijg, uitspruitsel van een boom' is een specifieke toepassing hiervan. Het gewone woord voor 'tak van een boom' was in het Middelnederlands nog telg.
Literatuur: Kroonen 2009, 190-192
Fries: tûke, takke


  naar boven