1.   huwen ww. 'in de echt treden, trouwen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. in de afleiding hiuuisci 'familie, geslacht' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. huwen 'trouwen' in ghehuwet sin 'getrouwd zijn' [1236; CG I, 23], ook houwen 'id.', in want ic ben eerlijc ende wale ghehout, ende hebbe enen edelen man ghetrout [1400-20; MNW-R].
Huwen is ontwikkeld uit onl. *hīwan. Lange ī + w werd in het mnl. uw, maar in Brabant en Holland mnl. ouw. In het Middelnederlands kwamen beide vormen huwen en houwen voor. In het sterk Hollands getinte Vroegnieuwnederlands (bijv. bij Vondel en Bredero) was houwen de meest voorkomende vorm. Met gesyncopeerde -w- bestond het woord als mnl. hien /hiën/, maar de betekenis hiervan vernauwde zich via 'geslachtsgemeenschap hebben' (nog hiwen [1240; Bern.] als vertaling voor Latijn coire) tot 'beslapen, verkrachten', zoals in Doe sprac hi ten jonghelinc: hoeveel isser daer ghevrijt? Here, ic hebber seven ghehijt [1400-50; MNW]. Tegenwoordig is het woord minder frequent dan het synoniem trouwen.
Os. gihīwian; ohd. hīwan; oe. hīwian; < pgm. *hīw-jan-, afleiding van de wortel *hīw-, waarbij ook de afleiding *hīwan- 'echtgenoot, huisgenoot', dat zelf leidde tot: mnl. hie, huwe 'echtgenoot; huisgenoot; mannetje' (zie onder); os. hīwa 'echtgenote', hīwun 'beide echtgenoten'; ohd. hīwa 'echtgenote', hīwo 'echtgenoot', hīrāt 'huwelijk' (nhd. Heirat); ofri. hiōn(a), hiūn(e) 'echtgenoten, huisgenoten; huwelijk'; oe. hīwan 'huisgenoten', hīw-cūð 'intiem bekend', hīwrǣden, hīred 'huisgezin', hīwisc 'familie, huishouden'; on. hjú(n), hjón 'lid van het gezin; dienaar' (nzw. hjon), mv. 'echtgenoten', hýbýli 'huis, huisgezin' (nde. hybel 'studentenkamer'), hýski 'familie, huishouden'; got. heiwa-frauja 'heer des huizes'. De wortel *hīw- zal dus ongeveer hebben betekend 'behorend tot het huishouden'.
Pgm. *hīw- is wellicht verwant met: Latijn cīvis 'burger'; Sanskrit śḗva- 'lief, vertrouwd', śivá- 'vriendelijk, gunstig'; Lets sieva 'echtgenote'; van pie. *ḱeiH-u-i (IEW 540).
Nauw verwant met mnl. huwen was het zn. mnl. huwe 'stamgenoot, huisgenoot, familielid', dat vooral verscheen in de meervoudsvorm huwen, bijv. hie ende sijn huwen met hem 'hij, en zijn familieleden met hem' [1285; CG II, Rijmb.], met dezelfde klankovergang als in het werkwoord. Ook hier is er een variant met oorspr. klinker en met vernauwde betekenis, namelijk mnl. hie 'mannetjesdier', bijv. in alse de zoe de eier wacht voetse de hie dach ende nacht 'terwijl het wijfje de eieren bewaakt, voedt het mannetje haar dag en nacht' [1287; CG II, Nat.Bl.D], men seghet datmen onder vissche mach sien die zoen mere dan die hien 'men zegt dat men onder vissen vaak ziet dat de wijfjes groter zijn dan de mannetjes' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 54


  naar boven