1.   huwelijk zn. 'echtverbinding; de echtelijke staat'
categorie:
geleed woord
Mnl. huwelic gedan 'in het huwelijk getreden' [1236; CG I, 29], in wettelijke huwelike 'in wettige echt' [1286; CG I, 1097], met vormvarianten o.a. hiwelec [1240; Bern.], houwelic [1278; CG I, 416], huweleec [1301-25; CG I, 64]. Al vroeg, maar zeer infrequent, ook in de betekenis 'geslachtsgemeenschap' [1240; Bern.], zo ook in ter vierder nacht sullen wi ... in ons selues uwelic wesen [1285; CG II, Rijmb.].
Oude samenstelling uit de stam van het werkwoord huwen en een Proto-Germaans woord *laik 'spel, sprong' dat in het Middelnederlands geattesteerd is als leec 'lied, gezang' [1265-70; CG II, Lut.K]. De vorm huweleec komt inderdaad nog voor, maar de laatste, onbeklemtoonde lettergreep werd algauw afgezwakt tot lic en volksetymologisch vereenzelvigd met het achtervoegsel -lijk (mnl. -lic).
Mnd. hillik, hīlich; ohd. hīleih 'huwelijk'; nfri. houlik; en vergelijk bovendien ne. wedlock 'huwelijk', dat volksetymologisch o.i.v. lock 'slot, verbintenis' uit oe. wedlāc is ontwikkeld.
Uit pgm. *laik-: ohd. leih 'melodie, gezang'; oe. lāc 'spel, sport', -lāc 'actie, het gebeuren'; on. leikr 'spel, sport' (nzw. lek); got. laiks 'dans'. Daarnaast staat het werkwoord *laikan- 'springen, dansen, spelen', waarvoor zie lego.
In de andere Germaanse talen kwam het tweede lid als simplex nog voor in betekenissen als 'spel', 'dans' en 'gebeurtenis' en in afgeleide werkwoorden die 'dansen, springen, spelen' betekenen. Wrsch. is een huwelijk dus oorspr. een 'dans of feestelijke plechtigheid die tot het ceremonieel van de bruiloft behoort', waaruit dan bij overdracht de betekenis 'het huwen' en 'de echtverbintenis, het gehuwd zijn' ontstaat. Het kan echter ook zijn dat juist de betekenis 'geslachtsgemeenschap' de oorspronkelijke is, ofwel letterlijk 'de huw-daad, het huw-spel'. Uit de oudste attestaties van deze samenstelling in de Germaanse talen is dit niet meer te achterhalen.
Net als bij het bijbehorende werkwoord huwen geldt ook voor huwelijk dat in het Vroegnieuwnederlands vooral de Hollandse vorm met ou, dus houwelij(c)k, frequent was. Ook een variant met de oorspr. klinker ī kwam voor, vooral in de samengetrokken vorm hijlik en vandaar hijliken 'huwen' en hijlikmaker 'koppelaar'. Dat laatste woord is nog lang bekend geweest in de overdrachtelijke betekenis 'bepaald soort gebak voor tijdens de bruidsdagen'.


  naar boven