1.   klaar-over
categorie:
geleed woord
Zie: klaar
2.   over vz., bw. 'op of langs de oppervlakte (van), aan de andere kant (van), voorbij'
categorie:
erfwoord
Onl. ovir, over (vz.) in ouir alla ertha 'over de hele aarde' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ouer (bw.) 'aan de andere kant, voorbij' [1240; Bern.], over.
Os. uƀar, oƀar (mnd. over); ohd. ubar, ubiri (nhd. über); ofri. uver, over (nfri. oer); oe. ofer (ne. over); on. yfir (nzw. över); got. ufar; < pgm. *uberi.
Verwant met: Latijn super (bw., vz.) 'boven' (met onverklaarde s-), zie super(-); Grieks hupér 'boven'; Sanskrit upári 'tegen, naartoe'; Oudiers for; < pie. *upér(i)- (IEW 1105), afleiding van *upó 'onder', zie op.
overgrootmoeder, -vader zn. 'moeder, vader van een grootouder'. Vnnl. ouer groot vader 'overgrootvader', des ouergrootvaders vader 'betovergrootvader' [beide 1567; Nomenclator, 561a], overgrootmoeder, overgrootvader [1573; Thes.]. In deze woorden heeft over- de betekenis 'voorbij'. Zie verder groot-.
Fries: oer


  naar boven