1.   demon zn. 'duivel, boze geest'
categorie:
leenwoord
Nnl. Dæmon 'goedaardig wezen' [1721; WNT Supp. accent], daemon 'boze geest' [1844-1851; WNT].
Ontleend aan Frans démon 'boze geest, duivel' [17e eeuw], eerder daemon 'halfgod, genie' [16e eeuw], maar waarschijnlijker direct uit Latijn daemōn 'boze geest, demon' < Grieks daímōn 'goddelijke macht, godheid'.
De oorspr. betekenis (in het Grieks) was mogelijk 'uitdeler (van het lot)', maar bij Homeros betekent het 'godheid'. In de loop van de tijd ging het woord ook 'goddelijke macht' en later 'halfgod' betekenen. De negatieve betekenis werd bevorderd door het Nieuwe Testament, waarin beschreven wordt, hoe Jezus demonen 'boze geesten' uitdrijft. In de betekenis van 'kracht ten goede' komt het ook heden ten dage nog voor. Soms wordt dan de spelling daimon gebruikt, om het verschil aan te duiden.
demonisch bn. [1800-50; WNT], wrsch. overgenomen uit Duits demonisch.
Fries: demon


  naar boven