1.   bis bw. 'nog eens, tweemaal'
categorie:
leenwoord
Nnl. bis [1824; Weiland].
Ontleend aan Latijn bis 'tweemaal, op twee manieren' < Vroeglatijn dvis, van het telwoord duo 'twee', verwant met twee.
Het woord is in gebruik gekomen via de opera, waar Bis! Bis! geroepen werd als om de herhaling van een aria wordt verzocht.
Fries: bis


  naar boven