1.   bioscoop zn. 'filmtheater'
categorie:
geleerde schepping
Nnl. De Biograaf - het toestel, dat dient om de levende beelden te projecteeren en dat daarom liever Bioscoop moest genoemd worden [1898; WNT Aanv.], 'soort toverlantaarn voor bewegende beelden' [1914; Bos], bioscopen (mv.) 'theaters waarin filmvoorstellingen plaatsvinden' [1912; WNT Aanv.], in de Cineac of in 'n andere Bios [1937; WNT Aanv.].
Bioscoop (met als verkorte vorm bios) is als neologisme gevormd op grond van het Grieks bíos 'leven', zie bio-, en het werkwoord skopeĩn 'kijken', zie -scoop, omdat het leek of men naar levende beelden keek.
Hoe het woord in het Nederlands is terechtgekomen is niet zeker. Een voorloper van de huidige techniek was in 1895 de Bioskop van de gebroeders Skladanowsky in Berlijn. Een andere voorloper was in 1891 de bioscope van de Fransman Georges Demény, een apparaat dat met behulp van diapositieven en een draaiende schijf de illusie van bewegende beelden op een doek wekte. Ook zou er in Frankrijk in 1898 nog een filmprojectietoestel zijn uitgevonden met dezelfde naam. De techniek van de kinematograaf (zie cinema) heeft al deze uitvindingen verdrongen, maar een ervan zal de aanleiding zijn geweest voor ons woord bioscoop. Later werd het ook gebruikt voor het gebouw waar de film wordt geprojecteerd, en in het hedendaagse Nederland is dit de enige betekenis.
In tegenstelling tot de meeste andere vormingen op basis van Griekse of Latijnse elementen bestaat het woord niet in andere moderne talen, behalve in het Nieuwfries (wellicht tegelijk met het Nederlands) en in het Servo-Kroatisch, dat naast kino in de spreektaal het woord bioskop kent, wellicht uit het Duits.
Literatuur: Sijs 1998, 62-65
Fries: bioskoop


  naar boven