1.   bingo zn. 'geluksspel'
categorie:
leenwoord
Nnl. bingo 'geluksspel' [1970; Dale], als tussenw. bingo! 'raak!' [1985; Coster 1998].
Ontleend aan Amerikaans-Engels bingo [1929; BDE], van onzekere oorsprong.
In de 17e eeuw kwam in het Engels het woord bingo reeds voor als slangwoord voor de sterke drank brandy. Wrsch. was bingo een samenstelling uit brandy en stingo 'een sterk soort bier', een afleiding van het werkwoord sting 'steken'. Het is mogelijk dat dit woord een uitroep is geworden en als zodanig betrekking heeft gekregen op het spel, waar de winnaar Bingo! roept. Rees stelt een andere mogelijke verklaring voor: in 1919 zag Edwin Lowe tijdens een kermis bij Jacksonville (Florida) dat er een spel gespeeld werd waarbij bonen op een genummerde kaart gelegd werden. Dit spel had verschillende namen: beano (naar de bonen), Keno, Loo, Housey-Housey. Lowe maakte het spel bekend en populair. Toen een van zijn vrienden won, stamelde hij B...b...bingo in plaats van Beano. Waarom hij echter voor de uitroep bingo! heeft gekozen, blijft onduidelijk.
Literatuur: N. Rees (1991) Bloomsbury Dictionary of Phrase and Allusion, London; Sijs 1998, 111-112; Coster 1998
Fries: bingo


  naar boven