1.   bilzenkruid zn. 'giftige plant (Hyoscyamus niger)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. billencruut [1350-1400; MNHWS], belsemcruut [14e eeuw; MNW], Bilse [1477; Teuth.], bilsencruut [1485; MNW].
Os. bilena (mnd. bilene, billenkrut, bilsenkrut); ohd. bilisa [9e-10e eeuw] (mhd. bilse; nhd. Bilsenkraut); nfri. bilzekrûd; oe. beolone, belene; ode. bylne, bølme; < pgm. *bilisa.
Verwant met Oudprovençaals belsa, Spaans beleño [ca. 1106], velesa [13e eeuw], Portugees velenho; Oudkerkslavisch belenŭ (Tsjechisch blín, Russisch belen); bij de wortel < *bhel-, een wortel die voorkomt in de benamingen voor bilzenkruid (IEW 120). Of deze wortel identiek is met pie. *bhel- 'glanzend, wit' (IEW 118) is zeer twijfelachtig, aangezien de plant eerder donkere kleuren heeft. Het ziet er eerder naar uit dat het om een geneeskrachtige plant gaat, die van oudsher werd gebruikt. Dit suggereert herkomst uit een voor-Indo-Europese taal (Polomé 1990). Sommigen nemen aan dat de plant oorspr. genoemd is naar de Keltische god Belenos, een genezende god (overeenkomend met Apollo).
Vroeger werden de bladeren, de wortels en het zaad gebruikt als slaapmiddel, pijnstiller, middel tegen ontstekingen en zwellingen; het plantengif had namelijk een verdovende werking. Plinius waarschuwde al voor de risico's, bijv. krankzinnigheid, die het eten van de bladeren met zich meebrengt.
Literatuur: E. Polomé (1990) 'The Indo-Europeanization of Northern Europe: the Linguistic Evidence', in: Journal of Indo European Studies 18, 331-338, hier 334-335
Fries: bilzekrûd


  naar boven