1.   haring zn. 'zeevis (Clupea harengus)'
categorie:
substraatwoord
Onl. harinc als persoonsnaam in Arnoldo Haring [1171; Schoonheim 2003], erchenalt harinc [12e eeuw; Schoonheim 2003]; als Oudnederlands mogen ook beschouwd worden de latiniseringen haringorum, harengorum (beide genitief mv.) 'van de haringen' [ca. 1088, resp. 1179; Niermeyer]; mnl. sesse haringhe 'zes haringen' [1276-1300; CG I, 18], verschen arinc droghen arinc 'verse haring, gedroogde haring' [1288-1301; CG I, 1334], daarnaast met umlaut mnl. herinc [1240; Bern.].
Mnd. hārink; ohd. hārinc; ofri. hēreng (nfri. hjerring); oe. hǣring (ne. herring); < pgm. *hēringa-; daarnaast met umlaut: os. hering (mnd. hering); ohd. herinc (nhd. Hering); < pgm. *haringa- (alleen West-Germaans). Het woord is uitsluitend West-Germaans; de Scandinavische vormen voor 'haring' (nijsl. síld, nno., nde. sild, nzw. sill) zijn wrsch. verwant met zeelt.
Het woord is buiten het Germaans onbekend en Indo-Europees niet etymologiseerbaar. Het moet daarom zijn ontleend aan een voor-Indo-Europese substraattaal (Boutkan 2000). De uitgang -ing is in visnamen zeer frequent (bijv. in bokking, paling, wijting) en kan dus als achtervoegsel worden beschouwd. De wortel pgm. *har-/*hēr- komt zelf ook in andere visnamen voor, zie bijv. harder, en Litouws karsìs 'brasem', kirslys 'vlagzalm', wat wijst op een voor-Germaanse wortel *kar-/*kār-. Boutkan (2000) voegt hier nog aan toe, onder voorbehoud, de onverschoven Germaanse visnamen karper en schar.
Literatuur: D. Boutkan (2000), 'Pregermanic Fishnames: III. A new etymology of herring', in: ABäG 53, 1-6


  naar boven