1.   boos bn. 'toornig'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. bose 'slecht' [1240; Bern.], boes 'slecht, zondig, verdorven' [1265-70; CG II, Lut.K], 'heidens, duivels' [1285; CG II, Rijmb.], 'gering, min' [1340-50; MNW], 'dom, onnozel' [ca. 1410; MNW]; vnnl. boos 'toornig, verstoord' [1688; WNT]; nnl. iemand boos maken [1704; HvH].
Het woord komt alleen voor in het continentaal West-Germaans: os. bōsi, ohd. bōsi 'slecht, onbeduidend' (nhd. böse 'boosaardig, toornig'); ofri. bās- (in samenstellingen) 'onzedelijk' (nfri. boas 'slecht, toornig; veel; schrander'). Daarnaast ook mnl. gheboes [1285; CG II, Rijmb.], gheboese [1290; CG II, En.Cod.] en ohd. gibōsi in een soortgelijke betekenis. De bijbehorende stam pgm. *bausu-, *bausia- moet een grondbetekenis 'zwellen' hebben gehad, zie ook buizen 1 'zuipen'. Hieruit ontstonden ook de vormen mnl. buusccen 'slaan, bonzen'; mhd. buschen, biuschen 'slaan, doen zwellen' (nhd. bauschen 'doen zwellen'); me. bosten 'pochen' (ne. boast); nno. baus 'heftig, trots', bauska 'pochen'. Mogelijk bestaat ook verband met beuzelen; daarop zouden de vormen ohd. bōsa 'beuzelingen, potsen' en bōsōn 'lasteren' wijzen.
Oudfrans boise, boisie, Provençaals bauze 'bedrog' en Italiaans bugia 'leugen' zijn wrsch. van Germaanse oorsprong.
Die bose is een Middelnederlandse aanduiding voor 'de duivel' [ca. 1480; MNW] (nog Fries de boaze). Gewoonlijk heet de duivel in het Middelnederlands viant (zie vijand), maar die boese mensche, die uiant, die tiran dateert reeds van 1265-70 (CG II, Lut.K).
Fries: boas 'slecht; toornig; veel; schrander'.


  naar boven