1.   lijk 1 zn. 'dood lichaam'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. lijc 'dood lichaam' [1240; Bern.].
Os. līk; ohd. līh (mhd. līch, līche, nhd. Leiche); ofri. līk (nfri. lyk); oe. līc; on. lík (nzw. lik); got. leik; < pgm. *līka- '(dood) lichaam'.
Verdere etymologie zeer onzeker. Wrsch. verwant met Litouws lýgus 'gelijk', lýgmuo 'evenbeeld', lýgti 'gelijk zijn aan'; < pie. *leig- (Germaans), *lig-. Mede gezien het bn. gelijk en het achtervoegsel -lijk was de oorspr. betekenis dan wrsch. 'gestalte, gedaante'. Verdere verwantschappen zijn onzeker, al wordt wel naar Sanskrit lingam 'evenbeeld' verwezen. Anderen denken aan verband met Oudkerkslavisch liciti 'vormen' en lice 'gezicht' en dan zou het iets als 'het gevormde' moeten betekenen. Lice kan echter ook aan het Germaans zijn ontleend. Bjorvand/Lindemann denken aan verband met het Gotische sterke werkwoord laikan 'springen, dansen' en neemt *leika- 'snelle beweging' aan, welke betekenis dan via 'optreden' en 'uiterlijk' naar 'lichaam' zou zijn gegaan; hij vergelijkt hiermee de ontwikkeling van Engels appearance 'voorkomen, optreden' naar 'uiterlijk'. De vergezochte betekenisontwikkeling maakt deze etymologie zeer onwaarschijnlijk.
In elk geval schijnt lijk een eufemisme te zijn dat een ouder woord pgm. *hraiwa- 'lijk' (onl. rēo, nnl. reeuw, reeroof) heeft verdreven. Zie ook lichaam.
Fries: lyk


  naar boven