1.   oor zn. 'gehoororgaan'
categorie:
erfwoord
Onl. ōra 'oor' in neige mi ora thin 'neig je oor tot mij' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ore [1240; Bern.].
Os. ōra (mnd. ore); ohd. ōra (nhd. Ohr); ofri. āre (nfri. ear); oe. ēare (ne. ear); on. eyra (nzw. öra); got. ausō alle 'oor' < pgm. *auzō- .
Verwant met: Latijn auris; Grieks (Dorisch) õs; Perzisch hōš; Litouws ausìs; Oudkerkslavisch ucho (Russisch úcho); Oudiers áu; Armeens unkn (< *uson-ko-); alle 'oor', < pie. *h2eus- (IEW 785).
oorvijg zn. 'klap tegen het hoofd'. Vnnl. oorvijghe 'id.' [1599; Kil.], oorveeg [1777; WNT zij I]. Samenstelling uit oor en vijg. Vergelijkbare samenstellingen zijn Middelnederduits ōrvīge 'id.' (vanwaar Deens ørefigen) en Hoogduits Ohrfeige 'id.'. Het tweede lid is vergelijkbaar met dat in muilpeer 'klap in het gezicht' en onderging in het Nederlands volksetymologische vervorming onder invloed van vegen, waardoor de variant oorveeg ontstond.
Fries: ear


  naar boven