1.   ook bw. 'bovendien, tevens'
categorie:
erfwoord
Onl. ōk, ouk, in de oudste attestatie met prothetische h- geschreven als hoc 'ook' [10e eeuw; W.Ps.], gi ok gisund '(word) jij ook gezond' [1000-50; CG II-1, 118], in verhoogduitste vorm ouch [ca. 1100; Will.]; mnl. ooc, oec [1236; VMNW].
Os. ōk (mnd. ōk); ohd. ouh (nhd. auch); ofri. āk (nfri. ek); oe. ēac; on. ok (nzw. och 'en', ock/också 'ook'); alle 'ook, en'; got. auk 'want'; < pgm. *auke.
Mogelijk verwant met Grieks aũge; < pie. *h2eu-ge- (IEW 74), een combinatie van partikels die ook voorkomen in bijv. Latijn aut 'of', Grieks 'daarentegen', respectievelijk in Grieks ge 'inderdaad, althans' en de accusatief van de Germaanse persoonlijke voornaamwoorden Gotisch mik, þuk, Oudhoogduits mih, dih 'mij, jou'. Volgens een andere theorie bevat het woord dezelfde wortel als het sterke werkwoord Gotisch aukan; Oudnoords auka (nzw. öka) 'toenemen'. In het Indo-Europees zijn te vergelijken Latijn augēre 'toenemen', Litouws áugtl 'groeien' en Grieks auksein 'toenemen'. Een andere vorm van de wortel pie. *h2eug- 'toenemen' vinden we in wassen 2 'groeien'.
Fries: ek


  naar boven