1.   ooft zn. vero. 'boomvruchten (zoals appels en peren)'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Onl. ovit 'fruit', als glosse ovita (genitief mv.) [10e eeuw; W.Ps.], mith alleroslahto ouezo 'met allerhande fruit' [ca. 1100; Will.]; mnl. ooft 'fruit' in die assise vanden oefte 'de accijns op het fruit' [1284; VMNW], elc voeder oofts 'elke vracht fruit' [1288-1301; VMNW].
Mnd. ovet; ohd. obaz (mhd. obez, nhd. Obst, dial. Obs); nfri. oefte 'iets (te eten) van zijn gading; iets lekkers'; oe. ofet; wrsch. < pgm. *uba-Ä“taz 'toespijs', met als eerste lid een onbetoonde vorm van op en als tweede afleiding van het werkwoord eten. De collectieve betekenis 'fruit, vruchten' kan zijn ontstaan doordat men als toespijs meestal vruchten at.
Fries: oefte 'iets lekkers'


  naar boven