1.   onvervaard zn. 'onbevreesd'
categorie:
geleed woord
Mnl. vnververt 'dapper, onbevreesd' [1240; Bern.], onvervart, onververt, onvervaert enz. in stoiteleke ende onververt 'dapper en onbevreesd' [1276-1300; VMNW], wes onveruard, west onuervaerd 'wees niet bang' [beide 1285; VMNW].
Afleiding met on- van het bn. vervaard 'bevreesd', dat nog slechts in dialecten voorkomt. Dit is het verl.deelw. van het vervaren 'bang maken; bang zijn', gevormd met het voorvoegsel ver- bij mnl. varen 'vrees aanjagen', zoals in Dis uaret mi dat ic v sie Met groter ulammen dos onsteken 'het maakt mij bang dat ik u zo in vuur en vlam zie staan' [1265-70; VMNW]. Met ander voorvoegsel reeds onl. irfērron 'bang maken' [10e eeuw; W.Ps.], mnl. hem ervaren 'bang zijn'.
Mnd. (vor)veren; mhd. verværen; ofri. forfēra; oe. fǣran; alle 'bang maken', < pgm. *(-)fērjan-. Daarnaast pgm. *fērēn-, *fērōn-, waaruit: os. fāron 'belagen'; ohd. fārēn 'id.'. Afleidingen van pgm. *fēra- 'gevaar', zie gevaar.
De Middelnederlandse vormen van het verl.deelw. tonen de klinkervariatie die karakteristiek is voor de combinatie klinker + -r- voor dentaal, zie haard. De variant onverveerd is nog steeds bekend uit het eerste couplet van het Nederlandse volkslied.
Fries: ûnferfeard


  naar boven