1.   moe bn. 'uitgeput'
categorie:
erfwoord
Onl. muothi 'vermoeid, uitgeput' in ther thie muothe is 'degene die moe is' [ca. 1100; Will.]; mnl. moede 'vermoeid' [1240; Bern.] en 'uitgeput' in Beide ondercomen ende moede 'zowel verzwakt als uitgeput' [1265-70; VMNW], moe [ca. 1400; MNW].
Ontstaan door wegval van intervocalische -d- uit mnl. moede.
Os. mōthi 'moe' (mnd. möde 'id.'); ohd. muodi 'moe, ongelukkig, arm' (nhd. müde 'moe'); oe. mēðe 'moe, bedroefd, lastig'; < pgm. *mōþija- 'moe'. Afleiding van de wortel van moeien (< pgm. *mōjan-) 'kwellen, lastigvallen, vermoeien' met het achtervoegsel pie. *-tio-, dat in de Germaanse talen werd gebruikt voor bijvoeglijke naamwoorden die persoonlijke eigenschappen aanduiden. Daarnaast is van dezelfde wortel afgeleid: on. móðr 'moe, knorrig' (nno. mo 'slap, moe').
Literatuur: Heidermanns 1993, 414; Krahe/Meid III, 147-148
Fries: -


  naar boven