1.   mitrailleur zn. 'machinegeweer'
categorie:
leenwoord
Nnl. eerst mitraille 'schroot als lading voor geschut' en mitrailleren 'met schroot schieten' [1824; Weiland], dan mitrailleuses 'grote snelvuurwapens' [1870; WNT mitrailleuse] en mitrailleurs 'id.' [1870; WNT Aanv.].
Waarschijnlijk ontleend, mogelijk via Engels mitrailleur 'wapen dat veel kleine kogeltjes afvuurt' [1869; OED] of rechtstreeks door verkorting, aan Frans fusil-mitrailleur 'schroot-geweer' [begin 19e eeuw; Rey], een samenstelling van fusil 'geweer' [1671; TLF] en mitrailleur 'schutter met schroot' [1795; Rey], later 'degene die een "mitrailleuse" (snelvuurgeweer) bedient' [1873; TLF]. Frans mitrailleur is een afleiding van mitraille 'schroot, kopergeld' [1375; Rey], een verbastering van mitaille 'klein stukje metaal' [1295; Rey], een afleiding van Oudfrans mite 'Vlaams muntje' [1288; Rey], vermoedelijk hetzelfde woord als mitte 'mot, mijt' [eind 13e eeuw; Rey], ontleend aan mnl. mite of mijt 'mijt; koperen muntje', zie mijt.
Fries: mitrailleur


  naar boven