1.   balans zn. 'weegschaal, evenwicht'
categorie:
leenwoord, volksetymologie in brontaal
Mnl. balanse 'waag' [1294; CG I, 2010]; vnnl. balancie [1573; Thes.], balance [1599; Kil.]; nnl. balans 'evenwicht' [1802-06; WNT].
Ontleend aan Oudfrans balance [eind 12e eeuw] < Provençaals balansa < middeleeuws Latijn balança, balancea < vulgair Latijn *bilancia < Latijn bilanx 'weegschaal met twee schalen' [4e eeuw] uit bi- 'twee' en lanx 'schaal'. Via volksetymologie zou de klank van Laatlatijn ballare 'dansen' (zie bal 2) van invloed geweest kunnen zijn op de wisseling -i- > -a-.
De betekenis 'weegschaal' wordt tegenwoordig in het noordelijke taalgebied slechts gehanteerd voor wetenschappelijk gebruik. De betekenis 'evenwicht' daarentegen wint in vele aspecten aan betekenis, zoals bijv. 'machtsevenwicht' in de staatkunde. Verder is het als handelsterm een algemeen begrip voor de staat van bezit en schuld met 'kapitaal' als sluitpost. In deze betekenis komt het sinds 1543 in het Nederlands voor en staat het onder Italiaanse invloed.
balanceren ww. 'in evenwicht houden'. Vnnl. balanceren 'balans opmaken' [1698; WNT], 'zich in evenwicht houden' [1898; WNT]. Ontleend aan Frans balancer 'heen en weer bewegen; balans opmaken, afwegen'. De moderne betekenis is wrsch. opnieuw aan het Frans ontleend.
Literatuur: De Bruijn-van der Helm 1992
Fries: balâns, blâns


  naar boven