1.   hel 2 bn. 'fel schitterend'
categorie:
leenwoord
Mnl. hel 'luid, doordringend (van geluid)' [1477; Teuth.]; vnnl. hel 'id.' in een helle stemme, een hellen toon [1573; Thes.], hel 'fel schitterend' [1622; WNT].
Wrsch. ontleend aan Duits hell 'glanzend, zeer licht' [voor 1350; Pfeifer], betekenisuitbreiding bij het al Oudhoogduitse hel 'luid klinkend'.
Als bn. staat het Nederlandse woord geïsoleerd. Wel zijn er verwante werkwoorden: mnl. hellen 'klinken, weerklinken' [midden 14e eeuw; MNW]; os. hellan en mhd. hellen 'weerklinken'; on. hjala 'spreken'; daarnaast een ablautend zn. mhd. hal > nhd. Hall 'luide klank'.
Verwant met: Latijn clārus 'helder', ook oorspr. 'luid' (zie klaar 'helder'), calāre 'samenroepen' (zoals in concilie), clāmāre 'luid roepen' (zoals in declameren); Sanskrit uṣā-kalaḥ 'haan' (letterlijk 'die het morgenrood oproept'); Oudiers cailech 'haan'. Zie ook loeien en het bn. schel 2 'schril'.
Het woord slaat oorspr. alleen op geluid, vanaf de Middelhoogduitse periode ook op licht. Deze Duitse betekenisovergang trad later ook in het Nederlands op.


  naar boven