1.   lessenaar zn. 'meubel waaraan men leest'
categorie:
geleed woord
Mnl. lessenere 'spreekgestoelte, lessenaar op een spreekgestoelte' [1240; Bern.], viere lessenaren 'vier lessenaars' [1420; MNW].
Afleiding van Middelnederlands lesse 'voorlezing', zie les, met het achtervoegsel -(e)naar, nevenvorm van -aar. Gewoonlijk worden met dit achtervoegsel alleen persoonsaanduidingen gevormd. Misschien heeft het woord oorspr. inderdaad 'voorlezer' betekend en is de betekenis nog vóór de oudste overlevering overgegaan op het meubel waarachter de voorlezer stond. Minder wrsch. is de aanname (FvW), dat het woord zou zijn gevormd naar het voorbeeld van middeleeuws Latijn lectionarium 'boek met bijbelteksten voor de mis'; attestaties met het woord in deze betekenis zijn in het Nederlandse taalgebied niet gevonden.
Onder invloed van lezen is later ook de Nieuwnederlandse nevenvorm lezenaar [1800; WNT lezenaar] ontstaan.
Fries: lessener


  naar boven