1.   lessen ww. 'doen ophouden'
categorie:
geleed woord
Mnl. lesschen 'uitgaan van vuur' in waken op dat tfur nin lessche 'waken opdat het vuur niet dooft' [1290-1310; MNW-P], 'blussen, doen verzwakken of ophouden' in dat ... lesschet mi die minne 'dat tempert mijn liefde' [1290-1310; MNW-P], dat bernende scip, datmen niet lesschen en mochte 'het brandende schip, dat men niet kon blussen' [1400-50; MNW], lesschen den bernenden dorste 'de brandende dorst lessen' [ca. 1450; MNW].
Ontwikkeld uit mnl. lesschen, waarin al vroeg twee werkwoorden zijn samengevallen: een sterk onovergankelijk werkwoord 'uitgaan van vuur' en een zwak causatief 'blussen'. De verdere herkomst is onzeker. De -ss- is in het Nederlands ontwikkeld uit Proto-Germaans *-sk-, zoals in as 2.
Bij het sterke werkwoord horen: ohd. lëskan (mhd. lëschen); < pgm. *leskan-. Hiervan afgeleid is het zwakke causatief pgm. *laskian-, waaruit: os. aleskian (mnd. leschen en door ontlening nzw. läska); ohd. lesken (mhd. leschen). In nhd. löschen (sterk) 'uitgaan van vuur' en (zwak) 'blussen' zijn in presens en infinitief eveneens beide woorden samengevallen.
Misschien is *leskan- geassimileerd uit *lek-skan- < *leg-skan- en in dat geval een afleiding van liggen (Kluge, Pfeifer). Ook mogelijk (NEW) is verwantschap met het bn. pgm. *lask- 'uitgeput', zie lassen.
Als onovergankelijk werkwoord was lesschen reeds in het Middelnederlands zeldzaam. Het overgankelijke werkwoord met de betekenis 'blussen' is met het voorvoegsel be- bewaard gebleven als blussen. In het Nieuwnederlands zijn van lessen alleen overdrachtelijke betekenissen blijven bestaan, in het bijzonder in de vaste combinatie dorst lessen 'dorst doen ophouden door te drinken'.
Fries: leskje 'blussen (kalk)'


  naar boven